In Nîmes, bij Liesje
Haar lot is gekend, mijn boek geschreven. Maar hier zomaar voorbijgaan kan ik niet. Dat het hotel vroeger niet Cesar maar de Milan heette, zegt de lieve jongeman aan de receptie. Dat ik dat weet, antwoord ik, zo staat het op het paspoort van Liesje en zo staat het ook in “Verloren”.
Of er eigenlijk nog iets overblijft van het hotel zoals het toen was, wil ik weten. Een paar foto’s, zegt hij, en hij troont me mee naar een onooglijke kader aan de muur. Zal hij het licht aansteken, dan kan ik ze beter zien?
En ik zie ze. Ik zie de eetzaal waar Liesje dineerde. Ik zie de kamers, in één ervan sliep ze met haar man en zoontje. Om ontbijt te maken op die kamer schafte ze zich een vuurtje aan. En omdat de avonden erg fris waren in die oktobermaand van 1941 kocht ze ook dat “beeldig wollen jasje, donker fraise, heerlijk warm” – haar woorden in een van haar vele brieven.
Hier in Nîmes kwam de Joodse Liesje Andriesse even op adem, na die helse clandestiene vlucht vanuit Antwerpen doorheen Frankrijk. Hier kreeg ze voedselbonnen, zodat haar bleke jongetje weer op krachten kon komen. Hier, waar niets meer aan haar herinnert en waar ik dat andermaal zo wraakroepend vind.