Ode aan Hugo Claus
Tijdens de Museumnacht bracht ik, samen met Anne Provoost en Charlotte Van den Broeck, een ode aan Hugo Claus. Het Letterenhuis vroeg ons uit het overweldigende archief van de meester iets uit te kiezen dat ons bijzonder trof. Mij was altijd dit aangrijpende gedicht bijgebleven, en wel hierom.
BROER
‘Het is hard,’ zei hij, ‘godverdomme hard.
En onrechtvaardig, voor het eerst word ik mager.’
Nog de herfst buiten, een maïsveld tot de einder,
het woord valt, einder, eindig.
Dan geen woord meer van hem.
In zijn slokdarm de plastic slang.
Hij hikt uren lang. Kan niet slikken.
Nog beweging in de rechterhand
die de linker draagt als een vette lelie.
De hand steekt zijn duim omhoog.
Hij blijft seinen tot in zijn laatste verval.
Hij heeft wit kindervel gekregen.
Hij knijpt in mijn angstige hand.
Ik zoek nog naar een gelijkenis, de onze,
de onrust van haar,
het ongeduld van hem (geen tijd voor tijd),
en ik beland in ons eerste verleden,
dat van een wereld als een weide met kikkers,
als een sloot met paling
en later weddenschappen, tafeltennis,
huishoudelijke wetten, de 52 kaarten,
de drie dobbelstenen
en aldoor de tomeloze honger.
(Ik word oud in plaats van jou.
Ik eet fazant en ruik het bos.)
Nu is zijn behuizing afgemeten.
De machine ademt voor hem.
Slijm wordt weggezogen.
Een ratel uit zijn middenrif,
en dan zijn laatste beweging, een lome knipoog.
Zielsverhuizing. Een ordening. Een portie afgesneden.
Het lijf nog verminderend
en dan plots in zijn gezicht dat dood was
een frons en een kramp
en dan een gesperde, woeste blik,
ondraaglijk helder, de woede en schrik
van een tiran. Wat ziet hij? Mij, een man
die zich afwendt, laf verbaasd over zijn tranen?
Dan is het morgen en maakt men de riemen los.
En hij dan voorgoed