DE ZWIJGENDE MENSEN

Toen hij van mijn boek “Zwijgen” hoorde, dook een neef die ik gekend heb als jongetje maar sindsdien uit het oog was verloren, in zijn overgeërfd archief gedoken. En hier zitten ze dan, zorgeloos op het strand, de mensen uit mijn boek. Niet wetend wat ze te wachten staat, hoe oorlog en liefde ze zal leren zwijgen. Voor de twee broertjes (links) moet het drama zich nog ontrollen, hun moeder (rechts) is nog die squaw met matbruine huid en kolen van ogen en niet de verschrompelde grootmoeder die me is bijgebleven van haar wekelijkse visites. “Kreunend zeeg ze neer in een fauteuil, waar ze uren roerloos bleef zitten, gestut door kussens. Zo krom dat ze niet anders kon dan schichtig opkijken, de met stras ingezette sierspeld als enig onderscheid tussen haar gebochelde rug en haar vormeloze boezem. Uit die boezem steeg amechtig gehijg op en bij het oplepelen van verse kervelsoep ook vervaarlijk gekuch, dat door toevoeging van tapioca in bedwang moest worden gehouden. Als je heel erg je best deed, kon je in de verte haar piepende stem horen, amper verstaanbare woorden, waar toen al niemand naar luisterde.” (Zwijgen, blz. 99)